1.

Karim hijst zijn rugzak op zijn rug en loopt het schoolplein af. Een eindje verderop ziet hij een zwarte jas met capuchon tussen de menigte bontgekleurde winterjacks. Hij versnelt zijn pas. ‘Lenne? Hé... Lenne!’

Het meisje in de zwarte jas blijft staan. Ze slaat de capuchon terug en werpt een blik achterom.

‘Samen naar huis lopen?’ stelt Karim voor zodra hij haar ingehaald heeft.

‘Best,’ knikt Lenne.

Naast elkaar wandelen ze de straat uit.

Lenne en Karim wonen allebei een eindje buiten het dorp, aan dezelfde weg. Officieel horen de huizen aan die weg nog bij het dorp – volgens de naam die vermeld staat op brieven en ansichtkaarten – maar het is een flink eind lopen vanaf het schoolplein. Daarom lopen ze meestal samen op, dat is gezelliger.

‘Koud is het vandaag, hè?’ rilt Lenne en ze trekt de capuchon weer over haar oren. ‘En dat terwijl het pas oktober is.’

‘Kou vind ik nooit zo erg,’ zegt Karim, ‘maar die regen die haat ik!’ Hij haalt zijn honkbalpetje uit zijn jaszak en zet het op zijn hoofd.

‘Ja,’ knikt Lenne, ‘maar waar jij vandaan komt, daar schijnt zeker altijd de zon?’

‘Hoezo, waar ik vandaan kom? Ik ben in Nederland geboren, trut.’ Dat klinkt onaardig, maar Karim en Lenne schelden en vloeken wel vaker tegen elkaar, ze zijn zulke goede vrienden dat ze erbij lachen.

Lenne grinnikt. ‘O ja, da’s waar. Maar je vader niet.’

‘Nee, die niet.’ Karim lacht met haar mee. ‘Die zit nu dan ook al met zes wollen hemden aan bij de kachel.’

‘Je liegt dat je barst. Ik heb jouw vader nog nooit met zes wollen hemden aan gezien.’ Lenne vindt Karims vader erg aardig. Hij zit altijd met thee klaar wanneer Karim uit school komt. Muntthee, die Karim vreemd genoeg helemaal niet lust. Karim trekt dan altijd snel een grote fles cola uit de koelkast. Maar Lenne vindt de zoete thee met heel veel suiker heerlijk.

De plassen omzeilend, wandelt Karim slingerend naast Lenne voort. Lenne heeft hoge, zwarte laarzen aan en loopt vrolijk dwars door alle nattigheid heen.

‘Spetter niet zo,’ moppert Karim.

‘Het wordt zo dadelijk nog erger,’ zegt Lenne en ze gebaart voor zich uit. Hier in het dorp staan er wel wat plasjes op de stoeptegels, maar buiten het dorp is de weg één grote natte moddervlakte. Ze werpt een blik op Karims voeten. ‘Je moet andere schoenen, man. Dit zijn zomergympies.’

‘Ja, weet ik. Ik moet ze nog gaan kopen. Ik ga woensdagmiddag met mijn moeder de stad in. Ik ben weer eens overal uitgegroeid. Die van vorig jaar lijken nu wel een babymaatje, daar kan ik echt niet meer in.’ Karim was altijd vrij klein en tenger, maar sinds zijn elfde verjaardag afgelopen zomer, lijkt hij wel een inhaalwedstrijdje begonnen te zijn. Hij groeit en groeit alsof hij van plan is minstens twee meter lang te worden. Hij strekt zijn armen voor zich uit. De mouwen van zijn jas kruipen langs zijn polsen omhoog. ‘Moet je kijken, ook veel te klein geworden.’

Even later begint hij zuchtend aan de strijd met de vieze modderplassen. Zo af en toe kan hij opzij stappen, in de hoger gelegen berm. Maar ook het gras van de berm is drijfnat en al gauw voelt hij de vochtige kilte door zijn sokken sijpelen. ‘Jesses,’ bromt hij.

‘Zullen we een stuk afsnijden?’ stelt Lenne aarzelend voor en ze wijst op de paaltjes met prikkeldraad langs de kant van de weg. Ze weten allebei precies waar – een paar meter verderop –er een plek is waar je over het prikkeldraad heen kunt. Het scherpe ijzerdraad ligt daar verbogen, tussen twee omvergetrapte paaltjes, tot in het gras – je kunt er zo overheen stappen. Door dwars over het heideveld en langs een stukje bos te gaan, wordt de weg minstens tien minuten korter.

Maar Karim kijkt haar aan en bijt op zijn lip. ‘Je weet dat we dat niet mogen.’

Lenne trekt een geërgerd gezicht. Vroeger liepen ze altijd zo. Maar na wat er afgelopen zomer gebeurd is, is hen door hun ouders op het hart gedrukt nooit, maar dan ook echt nooit meer over de hei te gaan. ‘Ik vind dat zo’n onzin,’ sputtert Lenne. ‘Niemand weet immers wáár Rinnie verdwenen is. Voor hetzelfde geld is ze gewoon midden in het dorp bij iemand in een auto gestapt of zo, weet jij veel. Iedereen doet de hele tijd of nou ineens die hei zo gevaarlijk is. We zijn jarenlang over de hei gelopen, toen we zes waren al. En er gebeurde toch nooit iets?’

‘Nee...’ weifelt Karim, ‘nee... we kwamen er nooit iemand tegen.’ Hij werpt nog een blik op zijn doorweekte gympen en haalt dan zijn schouders op. ‘Nou, vooruit dan maar, hoe eerder ik thuis ben, hoe beter. Kan ik die natte dingen tenminste bij de verwarming zetten.’

Maar wanneer ze even later over de stille heidevelden lopen, beginnen ze allebei van de zenuwen een beetje te giechelen en onbewust worden hun passen steeds groter.

Een loodgrijze hemel hangt zwaar en somber boven hun hoofden en kleurt de ’s zomers zo vrolijk paarse heide een grauw herfstig bruin.

Karim denkt aan de foto die op school in de klas hangt, de portretfoto van Rinnie. Hij hangt op het prikbord achter in de klas en alle kinderen hebben er wat bij gehangen. Gedichtjes die ze zelf geschreven hebben, briefjes waarop ze de wens hebben uitgesproken dat ze ooit nog weer veilig thuis zal komen. Tekeningen die ze voor haar gemaakt hebben en die vol staan met felgekleurde bloemen, in de hoop de moedeloosheid te bestrijden.

Ze was zomaar ineens weg, van de ene op de andere dag. Niemand die weet wat er gebeurd is.

Diezelfde foto heeft in de kranten gestaan. Jorinde Munter stond er dan in kleine zwarte lettertjes onder. Op school heette ze Rinnie, zo noemde iedereen haar.

Karims voeten gaan nog wat sneller.

‘Niet zo hard!’ moppert Lenne. ‘Ik kan je zowat niet bijhouden, joh!’

Karim kijkt strak voor zich uit, naar het berkenbosje in de verte waar het weggetje dat ze vroeger altijd namen, zich doorheen slingert. Kan hij Lenne nog voorstellen om terug te gaan en dan toch maar gewoon over de weg? Nee, dan vindt ze hem vast vreselijk kinderachtig, een bange poeperd.

Plotseling breekt er een eenzame zonnestraal door het wolkendek en de witte berkenstammen en de gele blaadjes lichten op alsof ze decorstukken op een toneel zijn waar iemand een spotje op heeft gericht. Karim schiet in de lach.

‘Wat is er?’ vraagt Lenne verbaasd.

‘Niks,’ lacht Karim. Hij kijkt opgelucht om zich heen. Alles ziet er ineens heel anders uit. ‘Er moet ergens een regenboog zijn. Het regent terwijl de zon schijnt.’

‘Zie niks,’ zegt Lenne. ‘Zie jij een regenboog ergens?’

Karim schudt zijn hoofd.

Als een paar minuten later de hemel weer dichttrekt en de zonnestralen zich weer in hun wolkenbed verstoppen, zijn ze gelukkig al voorbij het berkenbos.

‘Bijna thuis,’ zegt Karim en hij geeft Lenne een spontane duw in de rug. ‘Kom op, wie het eerste bij mijn voordeur is!’